Ontsnappen uit de laserstudio? Bij een anthologie van Jaap Blonk


Marc Kregting


In februari 2012 verscheen bij de Canadese No Press het gedicht ‘Pentaphtong’ van Jaap Blonk in 50 exemplaren. Op een gevouwen A5 waren drie kolommen met losse woorden geprint. Elk woord had dezelfde lengte en was weinig ingeburgerd: ‘kanoquintet’, ‘pecuniaflop’, ‘halosluiter’. De No Press is van Derk Beaulieu. Deze dichter, prozaïst en essayist fungeert ook als curator van de visuele poëzie op UbuWeb, het virtuele Luilekkerland van de internationale avant-garde.
Met zijn uitgeefproject dient Beaulieu dit adagium: ‘The small press should not be graduated away from as an author becomes more established; it is a continuous space of experimentation, community and mentorship’. Dat gebeurt sinds 2005, hoewel Beaulieu met hetzelfde doel tussen 1997 en 2004 al de Housepress beheerde. Constante zijn evenementen eromheen met beeldende kunst, workshops en performances. Bij de No Press verkeert Blonk in gezelschap van onder meer Christian Bök, Al Filreis, Erín Moure, Stéphane Mallarmé, Paul Celan, Craig Dworkin, Charles Bernstein en Kenneth Goldsmith. Zijn enige landgenoot in een lange fondslijst is H.N. Werkman, evenmin geheel onbekend in het buitenland.
Het heeft iets komisch dat in de Lage Landen onlangs Blonks tweede officiële poëzie-uitgave verscheen, Klinkt, bij het balanseer. Het is een niet-chronologische anthologie, inclusief cd’s, uit de drie decennia waarin hij al over de wereld toert. De nadruk ligt op teksten die vertrekken vanuit het Nederlands. Jaap Blonk is zestig jaar. Hij mocht zich in 1993 verheugen op zijn debuut Liederen uit de Hemel, bij Perdu. Beide fondsen valt de categorie niche-uitgever ten deel. Wat betekent dat? Zelfstandigheid, stelt Colette Lambrichs in een manifest met de alleszeggende titel Aujourd’hui l’abondance, demain la pénurie. Deze auteur én baas van de prestigieuze Parijse Éditions de la Différence vertoont een principieel te noemen weerbaarheid: ‘elle garantit le citoyen contre une uniformisation de la pensée’. Lambrichs heeft een zelfde beeld van de gemeenschap als Beaulieu.
Ook bij Blonk speelt een definitiekwestie. Hij is zelfstandig, maar als klankdichter of stemkunstenaar? Als laatste raakt hij meteen inzetbaar. Zo bracht Blonk in talkshows fragmenten uit Kurt Schwitters’ beruchte Ursonate. Bij Poetry International mocht hij van dichter-programmeur Jan Baeke acteren tegen een oude projectie van zichzelf: zoek de verschillen! De stemkunstenaar dient postideologische ondernemingen. Zij zouden een No Press-uitgave opvatten als schilderijtje. Wie het echter leest, telt per kolom 26 woorden, evenveel als het alfabet. En doordat ‘Pentaphtong’ is opgedragen aan P.J. Roggeband valt snel te achterhalen dat deze beeldend kunstenaar zich sinds 2002 bezighoudt ‘met de 11 in het algemeen en met elfletterige trefwoorden in het bijzonder’. Blonks project accentueert de materie van de taal nog verder, omdat de klankdichter in hem per woord alle klinkers laat meedoen.
Uiteraard is dat naar zichzelf wijzende karakter een effect van zijn aanpak. Gebruikers van dit werk beseffen steeds kunst te ontmoeten. Als de taal al niet vreemd is of maniakaal een stijlmiddel als de alliteratie in stelling brengt, dan vertelt Blonk wel onheilspellende verhalen die elk arcadia lijken te bespotten. Luisteren naar klankpoëzie is vooral ondergaan; betekenissen heten minder relevant. Toch kan niemand het woord ‘galg’ zo levensecht uiten als Blonk, lichamelijk als de Vijftigers het hadden beoogd. Een tweede blik dringt zich op. Zo bevat het bibliofiele gedicht uitsluitend samenstellingen. Ze zijn denkbeeldig: ‘boeddhaunit’, ‘dedainscout’. Wel lijkt hun volgorde minstens associatief: ‘ruzieslogan’-‘luldialogen’-‘animoluwtes’-‘foliantmenu’-‘honingamuse’-‘uienkropsla’-‘spierragout’, enzovoort.
Op de cd bij Klinkt zijn deze woorden lastig te onderscheiden. Een machinale, Laurie Anderson-achtige stem stoot ze uit, waarbij een laag register tong- en lipoefeningen doet. Voordat de indruk rijst dat formalisme en procedures regeren, wijs ik erop dat in het geheel van 78 termen er zeker twee in omloop zijn: ‘plutocratie’ en ‘laserstudio’. Het eerste woord hoort bij ideologisch, het tweede bij consumptief taalgebruik. Toch zijn ze verwant, als vijand van het communisme en een proeve van neoliberalisme. Blonk plaatst ze aan regeleinden, alsof voor de lezer het enjambement zich meester moet maken van iets wat de luisteraar ontgaat.
Saillant is dat dit geschiedt in een postpolitieke context, waar woorden en hun bronnen er minder toe doen. Het draait inmiddels om de resultaten. Blonk gaat daarin een stap verder door soms Onderlands te bezigen, een verzinsel:

Heu la wie joo!
Mallan nie hamme.
Glag te zouwe zou.

Hamme nie loo,
Zouwe mallan wie glag,
Wooze da biel!

Zou wooze nie hamme.
Glag mallan la wie biel.
Heu loo, da nie joo.


Het verschil met officieel Nederlands is gradueel. Iedereen kan zoiets bedenken. Desgewenst hecht men er zijn eigen betekenis aan. In drie strofen die het geciteerde gedicht ‘glag’ telt, hoor ik bijvoorbeeld these, antithese en synthese. Zo’n betekenis is lokaal. Ook daarmee speelt Blonk. Meerdere gedichten in Klinkt behelzen een opsomming van coördinaten, in de vorm van stegen, grachten of gebieden (waarbij geografie soms ontaardt in lexicologie, doordat namen werkwoorden kunnen worden). Ze bewijzen niet alleen de stelling dat goede performers het telefoonboek interessant kunnen maken, maar geven ook een politieke laag aan de teksten.
Ontregelt Blonk als klankdichter conform de avant-gardistische basiswetten? Hij bootst na en spreekt letterlijk – getuige een pagina fonetisch genoteerde vogelgeluiden – de consequenties uit. Dat creëert een maximale spanning. Zo bevat Klinkt zowel deel 1 als deel 2 van Blonks klassieker ‘De minister spreekt’ uit 1985. Deze telt één premissezin, ‘de minister betreurt dergelijke uitlatingen’, die in het ene geval van achter gestaag afkalft en in het andere van voren. Iets dergelijks te lezen is inderdaad minder spectaculair dan het te horen. Blonk spreekt zo virtuoos dat hij woorden per letter en hiaat zijn mond kan doen verlaten. Hier weet hij wat uitvalt te vergezellen van een groeiende hysterie. Met een praktijkzin toont Blonk hoe taal en intentie uit subjecten wegsijpelen. Er wordt immers een woordvoerder aangehaald, die woede of dissensus verpakt in een eufemisme. Uit de vernietiging, die gestructureerd verloopt, ontspringt een alchemistisch verlangen naar een taal die onbesmet blijft. De grenzen van het begrip vallen samen met die van het lichaam. Dat bleek al uit de Newspeak in George Orwells 1984. De totalitaire staat wilde de woordenschat laten inkrimpen: ‘Ultimately it was hoped to make articulate speech issue from the larynx without involving the higher brain centres at all. This aim was frankly admitted in the Newspeak word DUCKSPEAK, meaning “to quack like a duck”.’
Literair-historisch valt er aan Blonks tweeluik, dat vele vertalingen kent (‘der minister bedauert derartige äusserungen’ wekt gruwelijke herinneringen), nog wat te verhelderen. Parasiterend op reclamedrukwerk en Wikipedia-lijsten hanteert Blonk dikwijls de readymade en de montage. Dat brengt hem bij de traditie van Dada. De politieke kant daarvan is echter ondergesneeuwd, een proces dat lang geleden inzette. Zeker in Blonks geboorteland, waar S. Vestdijk een ‘Marche funèbre’ voor vier honden toeterde in een gewild Onderlands, voor zover de slotstrofe dat niet opbiechtte: ‘Tintsjintra faliekluif lekkage / Tontoeri belstja persifflage’. Dit belandde in een light-versebloemlezing.
Met name de tijdschriften Barbarber en Raster hebben depolitisering bevorderd. Als doorgeefluiken van internationale literatuur waren ze natuurlijk ook poortwachter. Ze kenden daarbij steun van de Grachtengordel, in tegenstelling tot collega-bladen met soortgelijke belangstelling (New Foundland, Mandala, Het Moment). Blonk bereikte Raster pas in 2007, vlak voor de opheffing, door bemiddeling van Erik Lindner. Deze dichter-recensent stond vervolgens, samen met Baeke, aan de wieg van het tijdschrift Terras bij Blonks voormalige uitgever Perdu. Daar keerde de stemkunstcontext terug: ‘Sound poet Jaap Blonk brengt live een fonetische vertaling van de poëzie van de Duitse auteur Ulf Stolterfoht bij videobeelden van de laatste’. De ontdekking voor het Nederlandse taalgebied van Stolterfoht lag een lustrum eerder in België, bij het project Vers Brussel. Drie jaar later werden Stolterfohts historisch avant-gardistische trekken geduid in het maatschappijkritische blad nY van onder anderen UbuWeb-dichter/componist en activist Samuel Vriezen.
Mijn observatie lijkt op een requiem voor minderheden. Klinkt stelt echter een bredere diagnose met ‘O sjangel’. Op papier verwoest Blonk daar het canongedicht ‘Jonge sla’ van Rutger Kopland. Vanwege de pretentie van het niet-pretentieuze? De meerderheid van Koplands collega’s ontplooit dat en Blonk repliceert: ‘het har bedjes kant, nee, ik har ben, / het vochtigen, / sterver, / het verdap nee. ben daar ber’. Wie dit even pretentieus vindt, een staaltje van avant-gardistische hoogmoed desnoods, hoort in de voordracht op de cd, bij synthesizerklanken, door de ironie echter een tragedie. Wie kan immers ontsnappen uit de laserstudio?
Vanuit Canada had Dirk Beaulieu daar ideeën over:

‘I recognize that theorizing a language outside of Capitalist exchange is problematic, but what I am concerned with proposing is a writing that articulates a poetics troubling that economic master narrative. (…) I am intrigued by the possibility of a (briefly) non-signifying poetic. The 26-letter alphabet has been completely co-opted by the Capitalist hegemony as a system of materialist exchange. As “a rule of grammar is a power marker before it is a syntactic marker” (Deleuze & Guattari) syntax & grammar both reinforce the master narrative. Any movement to refuse or oppose Capitalism in writing only serves to reify it as the other, reinforcing its grip on representational language. The best we can strive for are momentary eruptions of non-meaning which are then co-opted back into representation by the very act of identification, pointing & naming.’

Op zichzelf is zo’n passage even tragisch, omdat er publiek wil worden bereikt dat zich voor 99% niet aangesproken voelt. Toch is het nooit te beroerd om behalve meningen ook gedichten te plengen. Zenden blijkt echter andere koek dan ontvangen. Hans Vandevoorde noemde poëzie ooit de marge van de marge. Boekhandels kunnen er geen kant mee op. Ze volgen de literaire kritiek en dito sites, waar democratisering en pluriformiteit vreemd genoeg uitblijven.
Het vooroordeel dat experimentele teksten louter voortbestaan met extern geld mag uitgebreid. Dichtbundels verschenen dankzij interne subsidie, door boeken uit andere genres die meer dan break-even speelden. Dat gaat niet meer op. De markt zit verstopt, waarbij ontsluiting wordt gezocht in mainstream. Die eenvormigheid is extra jammer vanwege het individuele en algemene belang dat teksten herbergen. Blonk wist dat vanuit zijn taalkritiek die het roer omgooit naar singulariteit, en Lambrichs vanuit een uitgeefovertuiging in Frankrijk. Tegen elk doemscenario wenste ze een pact met bibliotheken.
Want onder alle digitaliseringsinspanningen, belevingsnota’s en bezuinigingen weifelen ook zij over de aanschaf van iets wat officieel een gering bereik heeft. Hoogst haalbaar momenteel lijkt een bloemlezing. Het ontgaat me onder welke vlag Blonk daaraan kan meedoen. Zelfs in de meest anthologische tijdschriften is de kans minimaal om zijn werk aan te treffen. Zou Klinkt voor belangstellenden in te zien zijn buiten enclaves als Poëziecentrum? Wie de ogen sluit hoort in ‘laserstudio’ een bibliotheekzaal, een tekstverdieping, een studeervertrek… Tot die tijd verkoopt Blonk zijn boek vooral zelf, bij optredens. Hij staat daarin niet alleen. Elke dichtbundel is bibliofiel geworden.

Jaap Blonk
Klinkt
het balanseer, Aalst, 2013
80 p. + 2 cd’s / 29,95 €