Er Op Uit
Eindelijk was het zover. De dag was daar, dat wij er op uit zouden trekken om de gistgronden te verkennen. Het was prachtig weer en wij waren blij, eens een tijdje weg te kunnen uit ons paalperk met zijn kleiteelt. Het zomerkruis begeleidde ons op het eerste deel van onze tocht, dat langs de leliebeek voerde. Wij spraken niet veel maar genoten van de veldschijn en het reelicht in de nog jonge morgen. Er kwam ons niemand tegen, er groette ons slechts een enkel kiezelschaap.
(refrein, gezongen:)
Er op uit, er op uit
Zojèhuumi manumeo
Deedaboki mazmèkao
Er op uit, er op uit.
Inmiddels stond de zon hoog aan de hemel. Wij waren de klavergrens gepasseerd en in het overland gekomen. De hertestilte deed ons fluisteren. Voorzichtig trokken wij door een sluipweide vol rozegrijns en ravezwam. Geen oorglimp nog van de gindshaan, die immers pas bij latermaan ontwaakt. Zacht ritselde een dwaalkonijn voor ons weg. Was het gewoon stil of was dit een wanrust? Schoot daar een nevelhoen de bosjes in?
(refrein)
Er is iets mis. De droglente verkeerde en wij hadden geen mistgids. Wij dachten een doorlaan te nemen, maar het moet een haakweg of een kringpad geweest zijn, dat ons met een onderbocht door het dwarsgras dit morsdal in bracht. Zou dit de everkant zijn, waar het keerzwijn huist? --- Een euvelgrom in het wierbos! De almekater, of de meesmuil van de moerhond!
(refrein)
Verloren. Het nevenzwerk gezien, dus aan het aardeind. Wij komen om. Maar hoe? In de molmstroom, in het hellingvuur bij kronkelduister, door mosbliksem en dondermol? Aan de winterstekel?
uit:
Liederen uit de Hemel, Poëzie Perdu 4, Amsterdam 1993
refrein